- nez
- nez [nee]〈m.〉1 neus2 〈aardrijkskunde〉kaap♦voorbeelden:1 nez en l'air • met de neus in de windnez d'un animal • snuit van een diernez en bec d'aigle • haviksneusnez en pied de marmite • brede mopsneusnez en trompette • wipneusle nez au vent • met onbezonnen uitdrukking, neus in de wind 〈jachthond〉nez aquilin • haviksneus〈informeel〉 avoir le nez creux • een fijne neus hebbenfaux nez • feestneusnez fin • fijne neus, speurneusça sent les roses à plein nez • het ruikt hier sterk naar rozenavoir le nez pris • verkouden zijnnez retroussé • wipneusallonger le nez • teleurgesteld kijkenavoir du nez • een fijne neus (voor iets) hebbenbaisser le nez • zich schamen〈informeel〉 se bouffer le nez • slaande ruzie hebbenil s'est cassé le nez • hij is misluktse casser le nez • zijn neus breken; 〈figuurlijk〉tegenslag ondervindense casser le nez à la porte de qn. • z'n neus stoten bij iemandfaire un (long) nez, drôle de nez • op zijn neus kijkense manger le nez • elkaar in de haren vliegenmontrer le nez • zich even laten ziencela lui pend au nez • dat hangt hem, haar boven het hoofd〈informeel〉 se piquer le nez • zich bezatten〈informeel〉 tordre le nez • de neus optrekken, ontevreden zijnil fourre son nez partout • hij steekt overal zijn neus inse trouver nez à nez • plotseling voor iemands neus staandire qc. au nez de qn. • iemand iets recht in zijn gezicht zeggenau nez et à la barbe de qn. • waar iemand bijstaat〈informeel〉 avoir qn. dans le nez • iemand niet kunnen pruimenparler du nez • door de neus sprekenpasser qc. sous le nez de qn. • iemand iets door de neus borenpasser sous le nez de qn. • iemands neus voorbijgaan〈informeel〉 retomber sur le nez de qn. • zijn trekken thuis krijgencela se voit comme le nez au milieu de la figure • dat is zonneklaarm1) neus2) kaap, punt
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.